Oppervlakte:
Poelen zijn best meer dan 50 m² groot. Is de
poel kleiner, dan kunnen er veel minder soorten
in overleven. Kleinere poelen vergen ook meer
onderhoud dan grotere. Ze moeten immers
frequenter schoongemaakt worden, want ze groeien
sneller dicht. Een poelgrootte van ongeveer 100
m² is het beste.
Vorm: Op de
tekening hieronder werd een ronde poel getekend,
maar eigenlijk is een poel met een grillige vorm
beter. Mannetjes libellen verdedigen
bijvoorbeeld een deel van de oever tegen andere
libellen. Hoe meer oever er is, hoe meer
libellen zich er kunnen vestigen. Libellen zijn
heel nuttig want ze jagen op andere insecten. De
oeverzone is het belangrijkste deel van de poel
voor allerlei watergebonden planten en dieren.
Hoe grilliger de oeverlijn, hoe langer de
oeverzone, dus hoe meer soorten er van kunnen
gebruik maken.
Glooiende oevers:
De oevers van de poel worden best glooiend
aangelegd. Dit wil zeggen dat er geen put
gegraven wordt, maar dat de oevers een helling
van 25 tot 33 % hebben. Het beste is een helling
die doorloopt onder water. De oever boven water
moet wat steiler zijn dan deze onder water om te
vermijden dat de oever boven water naar beneden
schuift. Als de ruimte voor de (her)aanleg van
de poel beperkt is, is het beter om aan de
zonzijde (noordelijke kant) een oever met een
flauwe helling aan te leggen en de andere kant
steil te houden.
Glooiende oevers
zijn goed voor kikkers en padden. Zij leven
immers niet de hele tijd in het water, maar
komen ook regelmatig aan wal. Door een glooiende
oever aan te leggen krijgen zij het alvast
makkelijker. Het water aan de glooiende oever
warmt ook sneller op waardoor eieren en larven
van kikkers en salamanders sneller ontwikkelen.
Ook kikkers en salamanders zijn heel nuttig want
ze jagen op insecten.
Getrapte oevers:
Oevers van een poel kunnen evengoed met een
getrapt profiel worden aangelegd. Dit betekent
dat de oever niet gelijkmatig stijgt, maar dat
er trappen in voorkomen. Die trappen zijn
ongeveer 25 cm hoog en een halve meter breed.
Water: In een
poel moet altijd water staan, ook al is het maar
weinig. De meeste waterplanten en oeverplanten
kunnen wel tegen een korte periode van droogte.
De meeste diersoorten die in of rond poelen
leven ook, behalve salamanders.
Hoe diep je een
poel moet graven hangt af van de grondsoort. Bij
doorlatende gronden, zoals een zandbodem, is een
diepte van een halve tot een meter onder de
laagste zomergrondwaterstand voldoende. Dit
komt neer op een totale diepte van 1 tot 2 m.
Poelen op bodems die ondoorlatend zijn,
bijvoorbeeld door een kleiige ondergrond, zijn
best tussen 1 en 1,5 m diep.
Het eerste jaar
ziet een poel er nog uit als een grote plas
water. De volgende jaren groeien er geleidelijk
aan meer planten in en rond. Dat zijn vaak
planten die nog maar weinig voorkomen. Planten
zoals riet zijn bovendien ook schuilplaatsen
voor insecten en vogels en dienen als
broedplaats voor veel vogels. Daarom mogen de
planten op de oever niet teveel verstoord
worden. Om te vermijden dat het vee de
oeverbegroeiing zou vertrappen, plaats je een
afsluiting over ten minste de halve omtrek van
de poel op een afstand van anderhalve meter.
Plaats een deel van de afsluiting dwars op de
afsluiting in het water om te vermijden dat de
dieren wanneer het water in de zomer wat lager
staat toch op de afgegrensde oever zouden
geraken.
Het is niet goed om
zelf planten te zaaien of te poten of om dieren
uit te zetten. Laat de natuur maar haar werk
doen. Dat is trouwens ook het goedkoopste. Het
is voldoende om van zodra de struiken naast de
poel vier tot vijf jaar oud zijn ze te kappen en
opnieuw te laten opschieten. Grotere struiken en
bomen zetten de poel immers in de schaduw en
laten bladeren in de poel vallen. Hierdoor
blijft het water koud, donker en wordt het
zuurder. Zulke poelen zijn niet aantrekkelijk
voor de meeste diersoorten.