Dodaars is onze eigen pinguin
Theo Schildkamp
Als je 'ploep' hoort in het water en je ziet een kogelrond vogeltje als een ondergeduwde kurk uit het oppervlak naar boven schieten, dan is dat een Dodaars. Een tamelijk kleine vogel. Niet veel groter dan een Merel, inclusief diens lange staart. Zelf bezit de Dodaars geen staart. Net zoals zijn grote neef, de Fuut, Maar die mag weer showen met een parmantige kuif, een fraaie kraag en stoere bakkebaarden. En met bovendien een forse snavel en een lange, ranke hals. Nee, de Dodaars werd niet zo gul bedeeld. Het is een eenvoudig beestje, roodbruin in de zomer, grijsbruin in de winter. Tussen mannetje en vrouwtje zie je geen verschil. Ook hun stemgeluid is hetzelfde. Het is een hoogst merkwaardig soort gehinnik, een soort triller die wat betgreft toonhoogte en snelheid nu eens aanzwelt, dan weer afneemt. Graag geven ze het tweestemmig ten beste, vooral gedurende de baltstijd. Forse duetten worden er dan ten gehore gebracht, waarbij de twee verliefden tegenover elkaar in het water liggen en de heer de dame zo nu en dan een sliertje waterplant aanbiedt. Heel netjes. Heel elegant. De tweezang moet als vervanging dienen van het opzienbarende baltsgedrag dat andere fuutachtigen erop na houden Veel meer dan een breed rompje met een nekje en een koppie is de Dodaars niet. Er zitten natuurlijk wel twee poten onder. Maar ook die doen ons de wenkbrauwen vragend optrekken. Ze zitten namelijk zo ver achter aan het dikke lijfje dat de vogel er nauwelijks op kan lopen. Ze maken slechts een onbeholpen en traag gescharrel mogelijk, waarbij het beestje telkens naar voren dreigt om te kiepen. En laten we het over de voeten zelf maar niet hebben: rare flapvoeten zijn het, met slobberige tenen. Net een pinguïn, die Dodaars. Van lopen houdt hij dan ook niet. Van vliegen evenmin. Zwemmen, dat is zijn lust en zijn leven! In het water voelt hij zich als een vis in het water. Maakt niet uit wat voor water. Zoetwaterplassen, moerassen, vennen, beken, sloten en vaarten: allemaal prima. Maar echt favoriet zijn de plekjes waar het ondiep is en dichtbegroeid. Daar grabbelt hij, al duikend, zijn kostje bijeen: visjes, slakjes, schaaldiertjes, kreeftachtigen, waterinsecten en zo nu en dan een hapje plantaardig spul. Veren lust hij ook graag. Zijn eigen veren. Dat heeft hij gemeen met de rest van de futenfamilie. Met smaak worden de eigen veren verorberd of aan de jongen gevoerd. Men weet niet precies waarom Er wordt wel geopperd dat de veren dienen als bekleding van de maagwand, zodat deze enigszins beschermd is tegen scherpe graten, fragmenten van slakkenhuisjes en dergelijk puntig spul. Maar het kan ook te maken hebben met de recycling van belangrijke vitaminen en mineralen. Waarvan we wel het fijne weten is de geraffineerde nestbouw. Het nest is een eilandje van rottend plantenmateriaal. Het schijnt lukraak rond te dobberen, maar het is wel degelijk stevig vastgemaakt aan de plant of de tak waaromheen het werd gebouwd en die dienst doet als anker. Maar waarom geen droge en schone planten als nestmateriaal? Nou, aan netjes en keurig hebben dieren een broertje dood. Om efficiency gaat het! Rottende planten geven warmte af en dat helpt bij het broedproces. Bovendien kleurt het uit de kletsnatte troep wegsijpelende bruingroene sap de oorspronkelijk witte eieren zodanig, dat ze niet van de omgeving te onderscheiden zijn. Slim, maar niet gewiekst genoeg voor alle hongerige nestrovers. Reigers, Kiekendieven en Meeuwen laten zich niet zo gemakkelijk beetnemen. Ze houden danig huis onder de eieren en jongen, ook al worden deze bij gevaar vlug onder het nestmateriaal verstopt. Snoeken lusten eveneens wel pap van de jonge Dodaarsjes. Die er trouwens zelf bijna om smeken opgeslokt te worden. Ze begeven zich namelijk al een paar uurtjes nadat ze uit het ei zijn gekomen te water om een potje te gaan zwemmen. Daarbij waordt nogal gesparteld, want een jong Dodaarsje zwemt meer als een kikker dan als een heuse zwemvogel. Dat ontgaat een Snoek natuurlijk niet. De volwassen vogels blijven echter met de moed der wanhoop zorgen voor nageslacht. Drie broedsels per jaar, telkens bestaande uit een stuk of vijf eieren, zijn heel normaal. Er mogen dus per gezin dertien jongen sneuvelen, wil de soort op peil blijven. De Dodaarsen maken zich er niet dik om, om die kindersterfte. Ze maken zich liever dik uit louter plezier. Want dat is wat ze het liefst: lekker de veren uitzetten. Ze hebben meer van dergelijke aparte gewoonten. Zo laten ze zich bij onraad zo ver onder water zakken dat alleen het koppetje nog boven het oppervlak uitsteekt. Als de periscoop van een duikboot. Waakzaam spiedt het om zich heen. Aan zijn pittige, levendige gezichtsuitdrukking kan je dan heel goed zien dat het een altijd vrolijke en alerte vogel is.
|